Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6573

Datum uitspraak2009-08-27
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4267 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Algemene oorlogsomstandigheden. De door appellante (...) naar voren gebrachte ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe appellante behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiap-periode kunnen niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer leiden. Ook de omstandigheid dat de vader van appellante in gevangenschap is overleden - blijkens de stukken wordt aangenomen dat de vader op 8 november 1945 door Indonesische extremisten is vermoord - is op zich niet een omstandigheid die valt onder het toepassingsbereik van de Wet.


Uitspraak

08/4267 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 27 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 26 juni 2008, kenmerk BZ 8413, JZ/B60/2008, door verweerster ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Appellante is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië. 1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 17 april 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslacht-offer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. In het bijzonder is overwogen dat appellante weliswaar getuige is geweest van het wegvoeren van haar vader maar dat onvoldoende is komen vast te staan dat hierbij excessief geweld is gebruikt. 2. De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Daartoe wordt overwogen als volgt. 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen - tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden; - tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode; - tengevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode. 2.2. Als specifieke oorlogservaringen heeft appellante naar voren gebracht het getuige zijn van het wegvoeren in gevangenschap van haar vader tijdens de Bersiap-periode, uit welke gevangenschap haar vader niet meer is teruggekeerd. 2.3. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a en b, of f, van de Wet. Hieruit volgt dat de door appellante tevens naar voren gebrachte ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe appellante behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiap-periode niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Ook de omstandigheid dat de vader van appellante in gevangenschap is overleden - blijkens de stukken wordt aangenomen dat de vader op 8 november 1945 door Indonesische extremisten is vermoord - is op zich niet een omstandigheid die valt onder het toepassingsbereik van de Wet. 2.4. Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij archieven en algemene historische documenten alsmede bij verweerster bekende dossiers van familieleden van appellante zijn geraadpleegd, is niet gebleken dat bij de arrestatie van de vader van appellante in ernstige mate geweld is gebruikt. Verweerster is er daarom op goede gronden van uitgegaan dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellante geconfronteerd is geweest met extreem geweld tegen derden in de zin als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. 3. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard. Daarmee is zeker niet beoogd te miskennen dat appellante tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode bijzonder ernstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen. Nu van zodanige gebeurtenissen niet is kunnen blijken heeft verweerster terecht de door appellante gestelde psychische gevolgen buiten beschouwing gelaten. 4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) I. Mos. HD